Vandaag reis ik met de Jean Jeannot Express van Buea naar Bamenda. Mijn kladblok zat in mijn handtasje maar ligt nu op schoot: ik heb besloten om de Nederlandse busmaatschappijen een hart onder de riem te steken. Want wie ooit in een busje van Jean stapte, zal nooit de klachtenlijn van Connexxion bellen.
In Nederland hield ik niet van de bus. Bij het instappen bleek mijn strippenkaart altijd kwijt. Dan moest ik hollen naar de kiosk om de kaart te halen, waar een naar rozen riekende opoe voorkroop bij de kassa. En dan reed de bus voor mijn snufferd weg. Eenmaal in de volgende bus plofte standaard ene Agaath naast me neer: zo’n hoopje ellende, verlaten door geliefde en kinderen. Hardop erover nadenkend hoe daar een eind aan te maken. En het hielp nooit als ik een weekendtas naast me plantte. Of als ik – inclusief zeer realistische snurkgeluidjes – deed of ik sliep. De Agaath in de bus wist me altijd te vinden.
Daardoor leek mijneerste ontmoeting met Jean’s busmaatschappij veelbelovend: Arnold en ik kochten een kaartje waar de stoelnummers al op stonden: “Sanie 22, Anol 23”. Een hele reis mijn eigen vent naast me!
Vriend Batambuh, die ons de bus van Jeannot aanraadde, scheurt om zeven uur op zijn motor het buspark op om ons uit te zwaaien, maar zijn gezicht betrekt direct. “Jullie zijn erin geluisd! Sanne, je zit in de Jeannot Express.” Hij wees naar de overkant van het veld. “Daar gaat de Original Jean Jeannot.” Om acht uur is onze Express nog leeg. Om negen uur arriveert de eigenaresse van kaartje nr. 21. Lichtpuntje: mijn buurvrouw is een gezellige tante. Addertje onder het gras: plaats 21, 22 én 23 blijken twee stoelen te zijn. En tante 21 weegt honderd kilo en heeft twee volgeladen weekendtassen met wortels en snijbonen bij zich. Mijn benen zijn plat voordat ons busje om tien uur de parkeerplaats afrijdt, want een van tantes groentezakken zit op mijn schoot. Koffers, zakken rijst en een geit aan een touwtje liggen op het dak. Ik ben nat van Arnolds zweet en dat van tante. Mijn kladblokje ligt op haar groenvoer en zij dicteert: “Volgende keer koop je je tickets vooraf. Begrepen? Je bestelt stoel acht en negen, links naast de deur. Daar stoppen ze twee mensen. Niet drie.” Ze kijkt streng of ik haar aanwijzingen noteer.
Er ligt zo veel zooi op het dak dat ons wagentje met twintig kilometer per uur de bergweg opkruipt. Na vier uur krijgt de chauffeur geld toegestopt en klimmen extra passagiers op schoot bij de personen voorin. “Amerikaanse bitch” roept een dorpsjongen door mijn raampje. Ik koop geen cakeje uit de bak op zijn hoofd.
Een uur later naderen we de lunchstop: bananen, gegrilde vissen en een gat waar je voor 20 cent in mag plassen. De passagiers zijn boos (“We zijn laat!”), dus wordt de plaspauze afgelast en geeft de chauffeur extra gas als we bergafwaarts rijden. We passeren een ravijn zonder vangrail en een rood waarschuwingsbord: ‘Hier acht doden’. Bij het bord ‘drie doden’ neemt de chauffeur zijn mobieltje op. “Jahaaa, we zijn bijna in Bamenda!” Ik weet niet of ’t door de angst komt omdat ik m’n plas al meer dan twaalf uur ophou. Maar als we in het donker uitstappen, haal ik de wc maar op het nippertje.
“Jean Sucks”, verklaar ik tegen tante. Ze troost me: “De originele Jean ook. Het zijn dezelfde busjes, van dezelfde familie. Alleen kregen twee broers ruzie dus zijn er nu twee Jean’s.”
Volgende keer als een Agaath tegen mij aan wil kruipen in de Utrechtse bus, klaag ik niet. Ik zal zelfs mijn tas van de stoel naast me halen, zonder dat Agaath dat hoeft te vragen. Lang leve de Nederlandse bus!